Gary Johnson, de kandidaat van de Liberale Partij voor het presidentschap, zei onlangs iets verbazingwekkend ter verdediging van zijn onwetendheid inzake buitenlands beleid: "Het feit dat iemand geen puntjes op de i's kan zetten en de t's niet doorstreept m.b.t. een buitenlandse leider of een geografische locatie, laat hen toe om ons leger in gevaar te brengen." Met andere woorden, niet weten waar een bepaalde plaats is, is een goede zaak omdat, in de geestige samenvatting van Alice Ollstein: "je geen oorlog kan beginnen tegen een land dat je niet kunt vinden."
Gary Johnson maakte zich overal belachelijk met zijn vraag "Wat is Aleppo?" |
Als een student van het Amerikaanse buitenlands beleid raakte dit een snaar - niet omdat het een wereldvreemde bizarre verklaring is, maar juist omdat het mainstream is. Echt waar. Hier zijn drie opmerkelijke precedenten uit de vorige eeuw:
Logo van Crane's bedrijf. |
In 1919, vaardigde president Woodrow Wilson de Internationale Onderzoekscommissie (algemeen bekend als de King-Crane Commissie) af naar Palestina en Syrië om naar de politieke wensen van de bewoners te peilen.
De leiders van deze potentieel invloedrijke commissie ontbrak het compleet aan kwalificaties om deze de onderneming te leiden. Henry C. King was een filosoof en president van het Oberlin College; Charles R. Crane was een bemoeial, antisemiet en erfgenaam van het fortuin van het loodgietersbedrijf van zijn familie. Opvallend was dat hun onwetendheid gezien werd als een voordeel; een assistent van de president legde uit dat Wilson "vond dat deze twee mannen bijzonder geschikt waren om naar Syrië te gaan, omdat ze er niets van wisten".
Minister van Buitenlandse Zaken Robert Lansing, die meende dat Wilson hier verkeerd zat, legde uit dat de president geen mensen wilde aanstellen "die vertrouwd waren met het onderwerp" inzake politieke en territoriale kwesties. In plaats van meende Wilson dat "een lege geest ontvankelijker is voor de waarheid dan één die beïnvloed wordt door ervaring en studie." Inderdaad, onwetendheid is een "essentiële kwalificatie voor een onderzoeker."
De King-Crane Commissie, juli 1919 in het Hotel Royal in Beiroet. Gezeten van links naar rechts: Henry C. King en Charles R. Crane. Staande van links naar rechts: Sami Haddad (fysicus en vertaler), William Yale, Albert H. Lybyer en George R. Montgomery (technische adviseurs), Donald M. Brodie (minister) en Laurence S. Moore (zakenman). |
Het rapport van de King-Crane Commissie, was niet verrassend en (in de woorden van historicus Elie Kedourie) "al even slecht geïnformeerd net zoals de invloed ervan op het beleid te verwaarlozen was."
In 2003 kondigde de regering Bush de aanstelling aan van John S. Wolf als de nieuwe presidentiële afgevaardigde voor het Midden-Oosten voor de VS (meer formelere: "chef, U.S. Coordinating and Monitoring Mission for the Middle East peace process"). The Washington Post (in een bewonderend artikel getiteld "For Mideast Envoy, Rookie Status May Be an Advantage") citeerde een hooggeplaatste regeringsfunctionaris die zei dat "Het een goede zaak is dat hij over uitzonderlijke onderhandelingsvaardigheden beschikt en zeer weinig directe ervaring heeft op dat gebied."
Amerikaanse gezant voor het Midden-Oosten John S. Wolf (L) ontmoet de leider van de Palestijnse Autoriteit Mahmoud Abbas in juni 2008. |
Wolf zelves bekende een compleet gebrek aan ervaring te hebben inzake het Midden-Oosten en gaf later zijn verrassing toe bij zijn aanstelling: "Ik vroeg minister [Colin] Powell, nationaal veiligheidsadviseur [Condoleezza] Rice en president [George W.] Bush - waarom ik?" Omdat zij "iemand met een frisse kijk" wilden. Wolf ging akkoord met deze benadering zeggende "Mijn gebrek aan ervaring was een voordeel. Ik leerde dat mensen in het Midden-Oosten altijd de neiging hebben om achterom te kijken en ik vroeg hen om naar de toekomst te kijken."
Niet verrassend, net zoals de King-Crane Commissie, had Wolf's diplomatieke inval een verwaarloosbaar impact; na amper veertien maanden in zijn missie, zwierf hij ervan weg en werd president van de Eisenhower Fellowships, een non-profit organisatie.
Het rapport van de "Iraq Study Group" oogste meer aandacht dan het invloed had. |
In 2006 bestond Iraq Study Group van de Amerikaanse regering uit tien leden die dezelfde "ik-weet-niets' aanpak belichaamden. James A. Baker, III, en Lee Hamilton diende als co-voorzitters, met Robert Gates, Rudy Giuliani, Vernon E. Jordan, Jr., Sandra Day O'Connor, Leon E. Panetta, William J. Perry, Charles S. Robb en Alan K. Simpson als leden. Niet één van deze personen bracht expertise omtrent Irak naar de tafel en garandeerden virtueel dat de commissie een politiek genuanceerd maar strategisch nutteloos rapport zou opleveren.
Inderdaad, het Iraq Study Group Report bleek nog erger te zijn dan verwacht en had slechts minimale invloed. Zoals ik destijds schreef, "haalde het oude gefaalde Amerikaanse beleidslijnen m.b.t. het Midden-Oosten weer naar boven en zou ze verankeren als zijnde het huidige beleid. In het bijzonder, met betrekking tot de Amerikaanse rol in Irak, splitste het rapport op idiote wijze het verschil van de troepen op in die bleven of die vertrokken."
Doorheen een eeuw, koesterden Amerikaanse presidenten en andere leiders Mark Twain's "onschuldigen in het buitenland" mentaliteit die Gary Johnson net had uitgebraakt. Als zijnde iemand die gedurende zijn bijna 50-jarige carrière heeft gewerkt aan dit onderwerp, werkt de notie dat onwetendheid zorgt voor een betere diplomatie behoorlijk deprimerend; wat heb ik al die tijd gedaan en met welk doel?
Dit gezegd zijnde, de ondermaatse staat van Midden-Oosten studies in aanmerking genomen en de ellendige prestaties van Foreign Service Officers zoals de Arabists, moet ik toegeven dat specialisten uit de weg gaan soms voordelen biedt. Maar het betekent zeer zeker niet dat je in algemene onwetendheid moet vervallen.
Daniel Pipes (DanielPipes.org, @DanielPipes) is de president van het Midden-Oosten Forum. © 2016 door Daniel Pipes. Alle rechten voorbehouden.